De feitelijke gebruiker van een perceel grond moet dit opgeven in de Gecombineerde opgave en krijgt daarmee de mestplaatsingsruimte en de GLB-premies.
In de praktijk worden er vaak constructies bedacht, zodat de ene landbouwer (bijv. een melkveehouder) de grond kan (blijven) opgeven in de Gecombineerde opgave en de andere landbouwer (bijv. een akkerbouwer) toch grond heeft, waarop hij zijn gewassen kan telen. De akkerbouwer ontvangt dan een vergoeding voor de werkzaamheden die hij uitvoert. Een dergelijke regeling is echter bepaald niet zonder risico’s, aangezien er onduidelijkheid kan ontstaan wie de feitelijke gebruiker van de grond is. Het kan er uiteindelijk toe leiden dat de RVO de grond bij geen van beide partijen meetelt voor de gebruiksnormen en voor de uitbetaling van de GLB-premies. De ene partij heeft de grond wel opgegeven, maar heeft niet het feitelijke gebruik. De andere partij heeft de grond niet opgegeven en kan deze daarom al niet meetellen.
Het is daarom belangrijk een goede regeling op te zetten. De melkveehouder zal zelf de zeggenschap over de teelt moeten hebben en moeten bepalen welke werkzaamheden worden uitgevoerd. Tevens moet hij het gewas voor eigen rekening en risico telen: de verkoopopbrengst van het gewas zal voor de melkveehouder afhankelijk moeten zijn van de daadwerkelijke gewasopbrengst (misoogst of topoogst). Wordt de oogst al vooraf verkocht tegen een vaste vergoeding per hectare, dan wordt het gewas duidelijk niet geteeld door de melkveehouder en telt de grond niet bij hem mee.
Bedenk dat er binnen de landbouwvrijstelling in de inkomsten- en vennootschapsbelasting – onder voorwaarden – ruimte is voor vruchtwisseling van gewassen, waarbij grond uit gebruik wordt gegeven en eenzelfde oppervlakte grond terug in gebruik komt.