Doel van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties voor stikstofreductie (Lbv) en van de Landelijke beëindigingsregeling veehouderijlocaties met piekbelasting (Lbv-plus) is het realiseren van een structurele en blijvende reductie van stikstofdepositie op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden in Nederland, die geheel of gedeeltelijk overbelast zijn of waar bij het uitblijven van maatregelen een overbelasting dreigt. Hiertoe wordt in beide regelingen onder meer vereist dat deelnemers aan één van de subsidieregelingen hun milieutoestemming en natuurvergunning laten intrekken of aanpassen. In het geval een deelnemer na de beëindiging van zijn veehouderij op de locatie andere activiteiten wil gaan verrichten dan het houden van landbouwhuisdieren, mogen die activiteiten niet tot meer stikstofemissie leiden dan 15% van de eerder toegestane emissie en moet de toestemming voor stikstofemissie betrekking hebben op de feitelijke emissie door die activiteiten.
Knelpunten
Gebleken is dat deelnemers vaak niet tijdig, binnen twaalf maanden na ondertekening van de door de regelingen vereiste overeenkomst, beschikken over aangepaste vergunningen. Daarbij speelt een rol dat het bevoegd gezag, enerzijds de provincie (vooral voor natuurvergunningen) en anderzijds de gemeente (vooral voor milieuvergunningen), pas besluiten kan nemen over de aanpassing van vergunningen op basis van goede en complete aanvragen, die passen binnen het beoordelingskader van het bevoegd gezag en tegelijkertijd rekening houden met de desbetreffende vereisten van de beëindigingsregelingen. Op dit vlak is een complicatie dat de bepaling van de regelingen over de nog toegestane stikstofemissie onvoldoende aansluit bij de werkwijze van het bevoegd gezag.
Aanpassing
Dit is reden om ten eerste de hiervoor bedoelde bepaling over de toegestane stikstofemissie zo te formuleren dat het aan het bevoegd gezag wordt overgelaten om een besluit te nemen ter vastlegging van de nog toegestane stikstofemissie, zonder specifiek de aard van dat besluit voor te schrijven. Ten tweede wordt een ruimere termijn geboden voor de intrekking of aanpassing van de vergunningen. De termijn hiervoor wordt gewijzigd van twaalf maanden na het ondertekenen van de overeenkomst tot 28 maanden na ondertekening van de overeenkomst. Wel wordt van de deelnemer vereist dat hij binnen twaalf maanden na het ondertekenen van de overeenkomst de benodigde aanvragen voor de intrekking of wijziging van de vergunningen heeft ingediend – dat is ook voorwaarde voor de verstrekking van het tweede voorschot van 60% van het subsidiebedrag. Een tijdige indiening van die aanvragen is immers van belang om te bewerkstelligen dat de besluitvorming van het bevoegd gezag ruimschoots binnen de termijn van 28 maanden kan plaatsvinden.
Met het verlengen van de termijn hebben deelnemers en bevoegd gezag meer tijd om tot een weloverwogen aanvraag respectievelijk besluit te komen aangaande een nieuwe activiteit op de beëindigingslocatie. Dat laatste heeft gevolgen voor de mogelijkheid om ontheffing te verkrijgen van het sloopvereiste op voorwaarde dat het bevoegd gezag binnen twaalf maanden na ondertekening van de overeenkomst heeft ingestemd met langdurig gebruik van (een deel van) de productiecapaciteit voor andere activiteiten dan het houden van vee. Die termijn is niet langer passend omdat instemming veelal niet zal kunnen worden gegeven voordat de besluitvorming over de vergunningverlening heeft plaatsgevonden. Om die reden wordt volstaan met de voorwaarde van instemming van het bevoegd gezag met dit nieuwe gebruik, wat zal worden getoetst in het kader van de subsidievaststelling.